menu
Hoe Sint Nicolaas zijn Piet vond 

Een verhaal voor kinderen vanaf ongeveer 6 jaar

Daniël Udo de Haes

Al sinds heel lang maakt Sint Nicolaas in de dagen voor Kerstmis zijn rondgang langs de huizen. Het Kerstkind, dat op kerstavond bij de mensen wil komen, zoekt immers huizen waar kinderen aan het spelen zijn om ongemerkt mee te gaan spelen. Daarom brengt Sint Nicolaas de kinderen speelgoed; hij hoopt dat het Kerstkind bij hen naar binnen zal gaan.

Deze taak vervult hij al heel lang. Maar voor iemand die over de daken komt gereden, is er maar één toegangsweg tot de huizen van de mensen: de donkere schoorsteen. Daarom wierp Sint Nicolaas vroeger zijn speelgoed door de schoorstenen naar binnen. Maar ach, het kwam niet altijd in de juiste schoenen terecht en dan gaf dat daar de volgende dag een gekrakeel dat soms horen en zien je verging. Ieder kind wilde immers het mooiste cadeautje hebben. En je begrijpt wel wie het dan wonnen: dat waren natuurlijk altijd de slimste rakkers! Zo ging dat dus niet langer en de Sint begreep dat hij een helper nodig had die de geschenken door de schoorsteen omlaag kon brengen.

Maar wie zou dat kunnen doen? Wie zou de beproevingen van vuur en duisternis in de schoorsteen kunnen doorstaan? Dat zou alleen iemand kunnen die zelf ook een beetje vuur en duisternis in zich had, en die bovendien die slimmerds daar beneden heel goed begreep. Kortom, dat moest de allermoedigste en tegelijkertijd allerslimste schelm zijn die er op de wereld te vinden was.

En naar hem ging Sint Nicolaas op zoek.

Nadat de goedheiligman enige tijd gezworven had, kwam hij in een klein stadje waar op de markt een oud koopvrouwtje zat met een grote mand vol appelen voor zich. De appels waren prachtig, maar er waren niet veel kopers en het was erg rustig om het vrouwtje heen. In de buurt sloop wel een jongen met loerende ogen tussen de kraampjes door en zijn zakken waren zo dik dat het niet moeilijk te raden viel wat hij daar op de markt uitvoerde.

'Hoe is het mogelijk dat de mensen hem niet betrappen?' dacht Sint Nicolaas bij zichzelf. Maar al gauw merkte de Sint hoe slim deze jongen te werk ging. Hij slenterde achteloos rond en keek schijnbaar onverschillig naar alle kanten om een gunstig ogenblik af te wachten. Sint Nicolaas zag dat jij het nu op de appelkoopvrouw had voorzien.

Maar het vrouwtje was waakzaam.

Toen raapte de jongen een steen op terwijl hij deed alsof hij iets verloren had, en toen het vrouwtje even omkeek, wierp hij de steen tegen haar geldbakje zodat alle centen over de grond rolden.

Jammerend wierp het vrouwtje zich op haar kostbare bezit om het zo gauw mogelijk weer bijeen te zoeken. De jongen schoot ijlings toe - zogenaamd om haar te helpen - maar intussen pakte hij bliksemsnel ook een paar van de mooiste appels weg en verborg die onder zijn kleren. Toen het vrouwtje al het geld weer had verzameld, gaf ze de jongen ook nog eens als dank de beste appel, en, fluitend alsof er niets gebeurd was, liep hij door.

Deze dief is bijzonder slim, dacht Sint Nicolaas, maar iemand die een oud vrouwtje besteelt, toont weinig moed. Ik kan hem niet gebruiken.

Enige dagen later kwam hij bij een brandend huis. De bewoners, die heel erg rijk waren, hadden zichzelf in veiligheid kunnen stellen, maar ze zagen met eigen ogen hun schatten in vlammen opgaan. Veel arme drommels die eromheen stonden, zouden graag hebben geprobeerd zich iets van de rijkdommen toe te eigenen, als niet een dichte rij van dienders en soldaten het huis had omringd om het te bewaken.

Daar stapte echter een opgeschoten jongen naar voren die al deze machthebbers eens wilde laten zien hoe hij over hen dacht. Hij sprong onverschrokken het brandende huis in en wilde zich al met een zak vol zilver uit de voeten maken. Maar toen hij merkte dat de dienders hem omringden, sloeg hij wild met zijn zak om zich heen en zijn kostbare buit viel op de grond. De zak sprong open zodat alle zilveren munten over de straat rolden.

De omstanders gingen gretig grabbelen, ieder vond zijn deel en was blij met het zilver.

Deze jongeman heeft veel moed maar slim is hij niet, overlegde Sint Nicolaas. Hij zal me zeker niet kunnen helpen; en hij ging verder.

Lange tijd zocht hij tevergeefs verder. Boeven die slim waren, toonden geen moed, en zij die moed hadden, konden hun verstand niet gebruiken.

Eindelijk, net toen hij de hoop op een geschikte helper begon op te geven, ontmoette hij tijdens een van zijn lange omzwervingen een wonderbaarlijk heerschap. Het was een voorname verschijning die deftig en bijzonder fijn gekleed was. Alleen zijn hoed vertoonde twee hobbeltjes die er niet zo deftig uitzagen en zijn zwartgelakte schoenen waren wel buitengewoon klein. Dit gewichtige personage keek met minachting op de oude bisschop neer en hij leek het niet de moeite waard te vinden hem te groeten.

Juist op dit ogenblik kwam een donker jongetje langs gelopen dat de Sint weleens eerder had gezien. Hij kende die omgeving namelijk wel een beetje, en hij wist dat deze zwarte knaap bekend stond als de grootste rekel uit de hele omtrek.

Toen het boefje de deftige heer zag, schrok hij zichtbaar. Het was duidelijk dat hij deze voorname sinjeur niet kende en dat diens gestalte een diepe indruk op hem maakte. De heer scheen de jongen echter heel goed te kennen en het leek er dan ook wel op of hij deze ontmoeting had verwacht. Verheugd sprak hij: 'Als je mij wilt dienen en gehoorzamen, zal ik je net zo voornaam maken als ik zelf ben.'

Daar had de knaap wel oren naar, maar hij vond het heerschap toch ook wel een beetje griezelig en wist niet wat hij moest antwoorden.

Toevallig wipte op dit moment een windvlaag de hoed van de voorname heer een beetje achterover en... hemelse goedheid, wat zag de jongen daar?

Daar werden twee horens onder de hoed zichtbaar!

Maar de wind woei door en lichtte een slip van de satijnen mantel op... Kijk, kijk: het fijne heerschap bleek te lopen op niets anders dan twee echte bokkenpoten!

Nu begreep de kleine schavuit met wie hij te doen had: de enige die hem in alle boevenstreken de baas was! Maar dat was het nu juist wat de jongen aantrok. Hij stapte op de trotse heer toe, reikte hem de hand en zei: 'Ja, ik wil je dienen, maar dan moet je me alles leren wat jij zelf kunt.'

'Dat zal ik doen,' zei het heerschap, 'maar alleen onder deze voorwaarde: Als jij me na zeven jaren in een van mijn kunsten overtreft of mij te slim af bent, dan ben je weer vrij. Blijf ik je echter in al mijn kunsten de baas, dan ben je voor eeuwig mijn knecht.'

Zo werd afgesproken en de jongen diende de duivel zeven jaren lang.

In die tijd leerde hij van zijn heer vele streken en listen die zelfs de grootste bandiet niet zou hebben kunnen bedenken, en uiteindelijk was er geen boevenstreek meer die hij niet zou kunnen uitvoeren.

Hij leerde echter veel meer dan de duivel had verwacht en toen de zeven jaren voorbij waren was het heel moeilijk uit te maken wie van de twee de ander de baas was.

De duivel, die eerst had gedacht dat hij een heel slimme voorwaarde had gesteld, voelde zich niet zo zeker meer van zijn zaak en hij durfde het niet op een wedstrijd te laten aankomen. Daarom bedacht hij een list. Hij zou de jongen vrij naar huis laten gaan... zogenaamd! In werkelijkheid zou hij hem een verkeerde weg wijzen, waardoor hij vast en zeker zou verdwalen en zo toch in zijn macht zou blijven.

Ergens tussen het gebied van de duivel en het land van de mensen bevond zich namelijk een heel diepe afgrond. De jongen was daar nog nooit geweest en hij wist niet dat die afgrond het voorportaal van de onderwereld was. De stenen wanden van deze diepte gingen rondom steil omlaag en op de bodem ervan bevond zich een diepe put die toegang gaf tot de onderwereld.

In die onderwereld nu huisden afschuwelijk grote, sterke monsters met lange klauwen en ruige, zwarte haren. Deze monsters stonden onder de heerschappij van de duivel, maar eigenlijk was hij er zelf ook bang voor, want ze waren veel groter en sterker dan hijzelf. Hij kon alleen over ze blijven heersen omdat hij zo slim was.

De jongen was tot nu toe door deze wezens met rust gelaten, want zij zagen dat hij bij hun boze meester in de leer was. Maar nu hij naar huis wilde gaan, zouden zij hem zeker anders gezind zijn.

De duivel legde nu de jongen uit langs welke weg hij het beste zijn dorp kon bereiken. Hij deed dit echter zodanig dat zijn leerling beslist langs de afgrond zou komen. 'Ik loop zelf,' zo dacht de Boze, 'heimelijk op een afstandje met hem mee en als de onderwereldmonsters hem voldoende hebben toegetakeld en hij op sterven na dood is, pak ik hem bij zijn kraag en neem hem mee terug. Dan blijft hij voorgoed mijn knecht!'

De duivelsleerling, die de terugweg naar het mensenland niet kende, moest de aanwijzingen van zijn meester wel volgen. Hij bedankte hem voor de grondige opleiding in het boze, nam hoffelijk afscheid en ging op weg.

Na enkele dagreizen kwam hij bij de afgrond. De onderwereldmonsters, die hem al vanuit de verte hadden zien aankomen, kwamen loeiend uit de diepte te voorschijn en wilden hun prooi grijpen om hem omlaag te sleuren.

De jongen had de monsters uit de put zien komen en was helmaal niet bang. Vriendelijk zei hij: 'Waarde heren, jullie hoeven me heus niet mee te sleuren, want ik kan jullie doel veel vlugger bereiken dan jullie.'

De monsters, die wel ontzaglijk sterk maar tegelijk ook erg dom waren, waren verbluft door deze wooorden en hielden zich een ogenblik in. Spoedig echter, toen zij van hun eerste verbazing bekomen waren, wilden zij opnieuw de leerjongen van de duivel te lijf gaan. Zij doken grommend ineen om hem te bespringen.

Maar de knaap verloor zijn koelbloedigheid niet en sprak: 'Geachte lieden, ik wil wel een wedstrijd met jullie houden. Zien jullie die put daar op de bodem van deze afgrond?'

'Haha,' joelden de domme monsters, 'alsof we die niet zouden zien. Daar zijn we net uitgekomen!'

'Ik wil wel met jullie wedden dat ik daar nog eerder in kan springen dan jullie. Als ik het win, ben ik vrij... als jullie het winnen, zal ik voor eeuwig jullie duvelstoejager zijn.'

'Goed!' lachten de monsters die zich erop verheugden die opschepper eens te laten zien dat hij zich tegenover hun kunsten niets hoefde te verbeelden. De grootste van hen telde: 'Eén, twee...drie!'

Daar stoven de monsters in een duizelingwekkende vaart omlaag. Beneden aangekomen verdrongen zij zich voor het gat om er zo gauw mogelijk in te vedwijnen en ze hadden zo'n haast dat zij er niet op letten waar de jongen bleef. Ja, als hij wilde, had hij gemakkelijk kunnen vluchten. Maar toen het grootste monster aan de beurt was en zich met veel moeite in het gat had gewrongen, sprong de jongen die zich ongemerkt door hem omlaag had laten dragen, uit zijn ruige bos staartharen te voorschijn, duwde snel de dikke staart nog in het gat en riep de monsters na: 'Dag heilige boontjes, adieu!'

De jongen had namelijk de duivel wel eens over deze onderwereldmonsters horen vertellen en daarom wist hij dat het voor hen de grootste belediging was als zij voor heilig werden uitgescholden. Toen wentelde hij, omdat hij ze al tierend hoorde terugkomen, zo gauw als hij kon een zware steen over de opening en ging er zelf bovenop zitten.

Juist toen hij daar zat, kwam de duivel zelf aangewandeld. Hij was op een korte afstand van zijn leerling gebleven en had van bovenaf stilletjes toegekeken hoe het daar beneden ging. Tot zijn verbazing had hij gezien hoe de onderwereldwezens halsoverkop in het gat terug stoven, in plaats van dat ze zijn leerling te pakken namen. Hij moest dus eens voorzichtig uitvinden hoe dit had kunnen gebeuren

'Wat voer je daar uit?' vroeg hij, korzelig dat zijn mooie plan niet gelukt was.

'Ik heb die onderwereldmonsters in dit gat gejaagd, baas, omdat ze zich wilden bekeren en heiligen wilden worden.'

'Wat zeg je me daar? Is dat heus waar? Hemelse goedheid, dat zou verschrikkelijk zijn!' - Als de duivel erg van streek is, spreekt hij vaak van de hemel, zonder dat hij het zelf weet. 'Hemelse goedheid. Dan moet ik eens een hartig woordje met ze spreken!'

'Dat zou ik beslist doen, baas, want ze beweerden dat ze morgen gedoopt wilden worden en ze wilden jou vragen hun peet te zijn.'

'Tjonge jonge jonge.' De duivel krabde zich achter de oren. 'Dat is ten hemel schreiend. Zo zou ik ten slotte zelf nog een heilige worden! Wat willen ze dan van mij? Heb ik ze niet altijd voorgehouden dat ze de duisternis moesten zoeken?'

'Dat heb je altijd gedaan, baas. Maar nu willen ze zendeling worden; ze zeggen dat ze het licht in hun hart hebben ontdekt.'

'Zijn ze nu helemaal gek geworden? Ze weten toch dat mijn duisternis het altijd van alles en iedereen wint, zelfs van de zuiverste zielen. Ik zal ze dat nog maar eens even op 't hart drukken, voor het te laat is!'

De duivel die meende dat een vertrouwelijk gesprek met zijn vervaarlijke onderdanen dringend noodzakelijk was en die door het zorgelijke nieuws zijn angst voor hen vergat, schoof de steen van de put en ging door het gat naar binnen. Ondertussen riep hij, om de 'zendelingen' met het 'nieuwe licht' in hun ziel alvast tot rede te brengen: 'Hé, jullie heilige boontjes, ik heb het immers altijd gewonnen, ik heb het altijd gewonnen!'

De onderwereldmonsters, die daar in de verte weer dat lelijke scheldwoord hoorden en dachten dat de jongen nu eindelijk door het gat was gekomen en bovendien nog beweerde dat hij de wedstrijd gewonnen had, kwamen woedend aanstormen.

Nu onstond er zo'n hevig gevecht dat de mensen boven de grond dachten dat de aarde beefde. Maar boven alles uit was het gegil van de duivel te horen, omdat hij het tegen deze geweldige onderdanen af moest leggen.

Eindelijk bonsde hij tegen de steen die de jongen opnieuw over het gat had geschoven en hij smeekte eruit te mogen komen.

'Ik zal je vrij laten,' riep de jongen, 'op drie voorwaarden. Ten eerste moet je me uit de afgrond omhoog dragen; ten tweede moet jij nu mijn knecht zijn, en ten derde moet je me als onderpand voor je trouw iets uit die hel daar geven!'

De duivel, die in zijn doodsnood niet anders kon doen, beloofde het alllemaal en zijn leerling duwde de steen even opzij. De meester in het boze glipte eruit en zo onbetrouwbaar als hij was, wilde hij ontsnappen. Maar de jongen pakte hem bij een slip van zijn mantel en riep: 'Halt, of je gaat er weer in!'

De Boze was door de 'heilige boontjes' zo toegetakeld dat hij niets meer in te brengen had, gehoorzaamde nu maar gauw en hij droeg de knaap met zijn laatste krachten uit de afgrond naar boven.

'Ziezo, nu ben je mijn knecht,' zei de jongen, 'en geef me nu je onderpand.'

De gebieder van het kwade, die een geweldig respect voor zijn voormalige leerling gekregen had, tastte diep in zijn mantelzak. 'Ik zal je iets heel bijzonders geven,' zei hij. 'Ik heb hier iets dat ik eens uit de onderwereld heb opgediept en dat ik altijd bij me draag.'

Bij deze woorden haalde hij een gloeiend kooltje vuur en een brokje zwart roet te voorschijn. Hij brak ze doormidden en gaf de jongen van elk de helft. 'Neem dit rustig aan,' sprak hij. 'Jij kunt je er evenmin aan branden als ik, want je bent nu immers ook volleerd in het boze. Maar behandel het voorzichtig en pas op dat je het niet verliest, want het is een grote schat. Als je deze kostbare dingen bij je draagt, kun je over vuur en duisternis regeren!'

Dit beviel de jongen erg goed, maar hij begreep ook wel dat hij streng moest blijven tegen de koning van het kwaad. Nadat hij de waardevolle dingen in zijn zak had gestoken, zei hij daarom kortaf: 'Breng mij nu naar de oude bisschop die erbij stond toen ik in jouw dienst trad. Hij zal me als meester beter bevallen dan jij.'

De duivel, die precies wist waar die bisschop te vinden was, bracht de zwarte jongen bij hem. Sint Nicolaas zag direct hoe de donkere knaap de meester van het boze in zijn macht had.

'Hoor eens mannetje,' zei de jongen, 'ik heb nu genoeg van je streken. Maak dat je wegkomt. Maar iedere keer dat ik je roep kom je ogenblikkelijk bij me terug en doe je precies wat ik je zeg!'

Dat zwoer de duivel en hij heeft zijn woord gehouden ook! Niet uit braafheid, maar louter uit angst dat hij anders weer bij de 'heilige boontjes' in de onderwereld terecht zou komen.

Sint dacht echter bij zichzelf: 'Zo'n kerel, die de duivel zelf de baas kan, die moet ik hebben!' En toen Piëtro, zo heette de jongen, hem zijn hele geschiedenis had verteld, zei Sint Nicolaas: 'Beste vriend, er bestaat geen ander in de hele wereld die mij beter zal kunnen dienen dan jij. Wil jij mijn knecht worden?'

'Ja,' zei Piëtro, 'dat wil ik!'

'Maar je kent me nog niet,' hernam de Sint, 'en je weet ook nog niet eens wat je werk zal zijn.'

'Dat zal ik wel merken, meester Bisschop.'

'En wat zal je loon zijn?'

'Een hapje eten, een standje en een goed woord, iedere dag!'

'Goed,' zei de Sint, 'kom dan maar eens mee.' En hij nam hem op zijn schimmel en bracht hem op het dak van een huis. 'Kijk eens hier. Zou jij door die donkere schoorsteen durven afdalen om deze cadeautjes naar beneden te brengen?'

'Absoluut, meester Bisschop.'

'Hoe weet je dan dat je niet zult stikken in de rook of verbranden in het vuur?'

'Ik heb iets van mijn vroegere baas meegebracht, meester Bisschop, waarmee ik over het vuur en de duisternis kan heersen.' En zonder een verder woord af te wachten, gleed Piëtro de donkere rookgang in.

Sint Nicolaas hield zijn hart vast en stond zich in spanning af te vragen wat er gebeuren zou. Maar voor hij de tijd had zich over Piëtro's lot ongerust te maken, stond zijn zwarte knecht al weer voor hem.

'Wel Piëtro, ik ben blij dat je het er levend hebt afgebracht,' zei hij. 'Maar wat heb je daar meegebracht?' Bij deze woorden wees hij naar een soort schoorsteenvegerswerktuigen die Piëtro nu bij zich had: een vuur vonkende bezem in zijn hand en een zwarte zak over zijn schouder.

'Die heb ik zelf gemaakt, meester Bisschop. Toen ik in de schoorsteen afdaalde, golfden de rookwolken om mij heen en omhulden mij met diepe duisternis. 'Als het waar is dat ik over de duisternis kan heersen,' zei ik tot mezelf, 'dan heb ik ook deze donkere wolken in mijn macht. 'Ik greep in de rookwolken en maakte daaruit deze grote zak, wierp die over mijn schouder en daalde verder af. toen ik echter dieper in de schoorsteen kwam, schoten de vonken en vlammentongen me uit de kachel tegemoet en sloegen om mijn voeten. Als het vuur zich werkelijk door mij laat gebieden,' dacht ik, 'dan zal ik deze vlammentongen samenbinden. Ik ving een bundel vuurtongen en bond ze bij elkaar tot deze roe.'

'Dat is prachtig, Piëtro. Jij bent werkelijk de juiste man op de juiste plaats. Ik zal je voortaan altijd dit werkje laten opknappen.'

En zo had Sint Nicolaas eindelijk zijn Zwarte Piet gevonden.

Zoek naar ideeën
 
Sinterklaas

Een Duits sinterklaasliedje

Sinterklaas | muziek maken

Diny Kiers

Knutselen | spelletjes | Sinterklaas

Speelkaboutertje (of Pietje) van vilt

Handwerken | spelletjes | knutselen | Sinterklaas

Uit: Speelgoed om zelf te maken, door Freya Jaffke

Sinterklaas | knutselen | Advent

Knutselen met sok en stok

Knutselen | Sinterklaas

Een sint nicolaasvertelling door Nienke van Hichtum

Sinterklaas | Advent

Een Sinterklaasverhaal door Florence Flugaur

Sinterklaas | verhalen vertellen

Een adventssprookje

Sinterklaas | verhalen vertellen

Tips voor de (gitaar)begeleiding

Sinterklaas | muziek maken

Beweegspelletje van karton

Sinterklaas | knutselen | spelletjes

Het einde van Sinterklaas

Sinterklaas | verhalen vertellen

Waldorf Inspiration zingt

Eveline Clignett

Sinterklaas | Advent

Voor een gezellige sinterklaasknutseltijd

Renée van der Velden-Stroo

Sinterklaas | handwerken

De adem van God

Sinterklaas | verhalen vertellen

Uit: 'Waldorfpoppen, om zelf te maken en hun kleertjes te naaien'

Karin Neuschütz

Handwerken | Sinterklaas

Een leuk werkje voor de timmerpiet

Josien Mulder

Sinterklaas | knutselen

Schoencadeautjes om zelf te maken

Leontien Van den Bosch

Sinterklaas | knutselen | spelletjes

Gebreide kabouter die 'zelf' kan bewegen

Sinterklaas | handwerken | spelletjes | winter

Banketbakkersspelletje

Diny Kiers

Sinterklaas | koken en bakken | knutselen

Volksverhaal naverteld door Marijke Reesink

Sinterklaas | verhalen vertellen

Voor kinderen vanaf 3 jaar.

Regien Kos

Handwerken | Sinterklaas

Beweeglijk pietje van dik karton

Fusien van den Ent

Sinterklaas | knutselen | spelletjes