menu
De Goudkinderen 

Een sprookje van Grimm voor de zomer

Er waren eens een arme man en een arme vrouw die niets anders hadden dan een klein hutje en ze leefden van de visvangst; en wat ze daarmee verdienden gaven ze dezelfde dag alweer uit. Maar eens gebeurde het, toen de man aan het water zat en zijn net uitwierp, dat hij een vis ophaalde die helemaal van goud was. En toen hij de vis vol verbazing bekeek, begon deze te spreken en zei: "Luister, visser, als je mij weer in het water gooit, dan zal ik voor jou van je kleine hut een prachtig kasteel maken." Daarop antwoordde de visser: "Wat helpt mij een kasteel, als ik niets te eten heb?" De gouden vis sprak verder: "Ook daarvoor wordt gezorgd; er zal een kast in het paleis staan, en als je die openmaakt, dan staan daar schotels in met de heerlijkste spijzen, zoveel je maar wenst." - "Als dat zo is," sprak de man, "dan wil ik je dat genoegen wel doen." - "Ja, maar," zei de vis, "er is echter een voorwaarde: dat je aan geen mens op de wereld, wie het ook mag zijn, onthult waar je geluk vandaan gekomen is; als je er met één enkel woord over spreekt, dan is alles voorbij."

De man wierp de wonderbaarlijke vis het water weer in en ging naar huis. Waar echter vroeger zijn hut had gestaan, daar stond nu een groot kasteel. Hij zette grote ogen op, ging naar binnen en zag zijn vrouw gekleed in mooie kleren in een prachtige kamer zitten. Zij was heel vergenoegd en sprak: "Man, hoe is dat opeens zo gekomen? Dat bevalt mij goed." - "Ja," zei de man, "het bevalt mij ook, maar ik heb ook een geweldige honger, geef me eerst eens iets te eten." De vrouw zei: "Ik heb niets en ik weet ook niets te vinden in dit nieuwe huis." - "Geen nood," zei de man, "daar zie ik een grote kast, doe die eens open." Toen zij de kast openmaakte lachten taart, vlees, fruit en wijn haar tegemoet. De vrouw riep vol vreugde uit: "Mijn hartje, wat wil je nog meer?" en ze gingen samen zitten eten en drinken.

Toen ze genoeg hadden, vroeg de vrouw: "Maar man, waar komt al die rijkdom vandaan?" - "Ach," antwoordde hij, "vraag me daar niet naar, ik mag het je niet zeggen, als ik het aan iemand vertel, dan is het met ons geluk gedaan." - "Goed," zei ze, "als ik het niet weten mag, wil ik het ook niet weten." Maar dat meende ze niet; het liet haar overdag en 's nachts niet met rust, en ze plaagde en treiterde haar man net zolang, tot hij er ongeduldig uitflapte dat alles van een wonderbaarlijke gouden vis kwam, die hij gevangen had en hem in ruil daarvoor weer had vrijgelaten. En toen hij dat gezegd had, verdween meteen het mooie kasteel met de kast, en ze zaten weer in de oude vissershut.

De man moest weer van voren af aan beginnen, zijn beroep uit te oefenen en te gaan vissen. Maar het geluk wilde, dat hij de gouden vis nog eens ophaalde. "Luister," sprak de vis, "als je mij weer in het water gooit, dan zal ik je nog eenmaal het kasteel met de kast vol gekookt en gebraden voedsel teruggeven, maar blijf standvastig en verraad in geen geval van wie je het hebt gekregen, want anders verdwijnt het opnieuw."

"Ik zal op mijn hoede zijn", antwoordde de visser en wierp de vis weer het water in. Thuis was alles weer zo heerlijk als tevoren en zijn vrouw was een en al blijdschap over het geluk; maar de nieuwsgierigheid liet haar toch niet met rust, zodat ze na een paar dagen weer begon te vragen, wat er toch gebeurd was en hoe hij het zo had klaargespeeld. Een tijd lang zweeg de man erover; maar uiteindelijk ergerde zij hem zozeer, dat hij de waarheid er uitflapte en zo het geheim verraadde. Op hetzelfde ogenblik verdween het kasteel en zaten ze weer in de oude hut. "Daar heb je het nu," zei de man, "nu kunnen we weer gaan hongerlijden." - "Ach," zei de vrouw, "ik wil die rijkdom liever niet, als ik niet weet waar die vandaan komt, dan heb ik toch geen rust."

De man ging weer vissen. En na een tijd, zo was het nu eenmaal, haalde hij de gouden vis voor de derde maal op. "Luister," sprak de vis, "ik zie wel, dat ik je steeds weer in handen moet vallen. Neem mij mee naar huis en snijd mij in zes stukken, twee daarvan geef je aan je vrouw te eten, twee aan je paard, en begraaf er twee in de aarde, het zal je zegen brengen." De man nam de vis mee naar huis en deed wat hem gezegd was.

Maar nu geschiedde het dat uit de twee stukken die in de aarde gelegd waren, twee gouden leliën groeiden, en dat het paard twee gouden veulens kreeg, en de vissersvrouw twee kinderen baarde, die helemaal van goud waren.

De kinderen groeiden op, werden groot en mooi, en de leliën en de paarden groeiden met hen mee. Toen zeiden zij: "Vader, wij willen op onze gouden paarden de wijde wereld intrekken." Maar hij antwoordde bedroefd: "Hoe moet ik het uithouden als jullie weggaan, en ik niet weet hoe het met jullie gaat?" Toen zeiden ze: "De twee gouden leliën blijven hier, aan hen kunt u zien hoe het met ons gaat: staan ze er fris bij, dan zijn we gezond, verwelken ze, dan zijn we ziek, vallen ze om, dan zijn we dood."

Ze reden weg en kwamen in een herberg waar veel mensen waren en toen zij die twee goudkinderen zagen, begonnen ze te lachen en ze te bespotten. Toen de een dat spotten hoorde, schaamde hij zich en wilde niet de wijde wereld in, hij keerde om en kwam weer thuis bij zijn vader. Maar de ander reed verder en kwam aan bij een groot bos. En toen hij het bos in wilde rijden, zeiden de mensen: "U kunt er niet doorheen rijden, want het bos zit vol rovers die u kwaad zullen doen, en helemaal wanneer ze zien dat u van goud bent, en uw paard ook, dan zullen ze u doden!"

Maar hij liet zich niet afschrikken en zei: "Ik moet en zal er doorheen." Toen nam hij berenhuiden en bedekte zichzelf en zijn paard daarmee, zodat er niets meer van het goud te zien was en hij reed vol vertrouwen het bos in. Toen hij een eindje gereden had, hoorde hij geritsel in de struiken en stemmen die met elkaar spraken. Vanaf de ene kant werd er geroepen: "Daar is iemand!" maar van de andere kant: "Laat die maar lopen, dat is er een in berenhuiden, die is zo arm en kaal als een kerkrat, wat moeten we met hem?" Zo reed het goudkind ongehinderd door het bos en er overkwam hem niets.

Op een dag kwam hij in een dorp waar hij een meisje zag dat zó mooi was, dat hij niet geloofde dat er op de wereld een nóg mooier meisje zou kunnen zijn. En omdat hij zoveel liefde voor haar voelde, ging hij naar haar toe en zei: "Ik heb je lief met heel mijn hart, wil je mijn vrouw worden?" Hij beviel het meisje ook zozeer, dat zij toestemde en sprak: "Ja, ik wil je vrouw worden en je mijn leven lang trouw zijn."

Nu vierden ze samen bruiloft en juist op het hoogtepunt van de feestvreugde kwam de vader van de bruid thuis en toen hij zag dat zijn dochter bruiloft vierde, vroeg hij verbaasd: "Waar is de bruidegom?" Ze wezen hem het goudkind aan, maar dat had nog zijn berenvel om. Toen sprak de vader vertoornd: "Nooit zal een berenman mijn dochter hebben!" en hij wilde hem doden. De bruid smeekte wat ze kon, en zei dat hij nu eenmaal haar man was en dat ze hem van harte lief had, tot hij zich eindelijk liet kalmeren.

Maar toch moest hij er steeds aan denken, en hij stond de volgende morgen vroeg op omdat hij wilde zien of de man van zijn dochter een minderwaardige, haveloze bedelaar was. Maar toen hij keek, zag hij een prachtige gouden man in bed liggen en de afgeworpen berenvellen lagen op de grond. Toen ging hij terug en dacht: "Wat goed dat ik mijn woede in bedwang hield, want ik zou een grote misdaad begaan hebben."

Het goudkind echter droomde, dat hij tijdens de jacht achter een prachtig hert aanjaagde, en toen hij 's morgens wakker werd zei hij tegen zijn bruid: "Ik wil gaan jagen." Zij was bang en smeekte hem thuis te blijven en zei: "Er kan je zo licht een groot ongeluk overkomen," maar hij antwoordde: "Ik moet en zal erop uit." Toen stond hij op en trok het bos in, en het duurde niet lang of een edel hert stond voor hem stil, precies zoals in zijn droom. Hij legde aan en wilde hem neerschieten, maar het hert sprong weg. Hij jaagde achter hem aan, over greppels en door struikgewas, en hij werd niet moe, de hele dag niet, maar toen het avond was, verdween het hert voor zijn ogen.

En toen het goudkind om zich heen keek, stond hij voor een klein huisje waar een heks in zat. Hij klopte aan en een oud vrouwtje kwam naar buiten en vroeg: "Wat wilt u zo laat nog , midden in het grote woud?" Hij zei: "Heeft u geen hert gezien?" - "Ja," antwoordde zij, "dat hert ken ik wel." En ondertussen was een hondje, dat met haar uit het huis was gekomen, heftig tegen de man aan het blaffen. "Wil je weleens stil zijn, vervelende pad, anders schiet ik je dood!" zei hij. Toen riep de heks nijdig uit: "Wat, wil je mijn hondje doden?" En zij veranderde hem meteen van gedaante, zodat hij als een steen op de grond lag, en zijn bruid wachtte tevergeefs op hem en dacht: "Nu is er vast en zeker gebeurd, waar ik zo bang voor was en wat mij zo zwaar op het hart lag."

Maar thuis stond de andere broer bij de gouden leliën, toen er plotseling één omviel. " O mijn god," zei hij, "mijn broer is een groot ongeluk overkomen, ik moet vertrekken, zodat ik hem misschien nog kan redden." Toen zei de vader: "Blijf hier, wat moet ik beginnen als ik jou ook nog verlies?" Maar hij antwoordde: "Ik moet en ik zal vertrekken." Toen besteeg hij zijn gouden paard en reed weg, en hij kwam in het grote bos, waar zijn broer lag en van steen was.

De oude heks kwam uit haar huis, zij riep hem toe en wilde ook hem betoveren, hij kwam echter niet dichterbij, maar sprak: "Ik schiet jou neer, als je mijn broer niet weer levend maakt!" En hoe ongaarne zij het ook deed, zij raakte de steen met haar vinger aan, en meteen kreeg hij zijn menselijke leven weer terug.

De twee goudkinderen waren heel blij toen zij elkaar weer zagen, zij kusten en omhelsden elkaar en reden samen het bos uit, de ene naar zijn bruid, en de andere naar huis, naar zijn vader. Toen zei de vader: "Ik wist wel dat jij je broer had verlost, want de gouden lelie is opeens weer overeind gaan staan en bloeit weer verder." Nu leefden zij gelukkig en het ging hun goed tot aan hun einde.

Vertaling: © www.doehoek.nl/www.antrovista.com

Zoek naar ideeën
 
Zomer

 « 12 » 

Een heerlijke bezigheid aan het strand!

Uit: 'Vakantieboek' van Anne en Peter Thomas.

Zomer | spelletjes

Voor de seizoenentafel in de zomer

Regien Kos

Sint Jan | zomer | handwerken

Een handgebarenversje

Rita Veenman

Spelletjes | spreuken en versjes | zomer

Met wingerd als basis, en met veldbloemen

Maaike

Sint Jan | zomer

Regien Kos

Zomer | handwerken

Tafelspreuk

Muziek maken | Sint Jan | zomer | spreuken en versjes

Een versje voor een beweegspel

Rita Veenman

Zomer | herfst | spreuken en versjes

Een sprookje voor de zomer

Zomer | verhalen vertellen

Een sprookje van Grimm

Zomer | verhalen vertellen

Een Russisch liefdessprookje rond het Sint Jansfeest

Door Maya Muntz, voor kinderen vanaf 9 jaar

Sint Jan | verhalen vertellen | zomer

Een sprookje voor de zomer

Gebroeders Grimm

Verhalen vertellen | zomer

Een kringspel voor het Sint Jansfeest

Sint Jan | dansen en bewegen | muziek maken | zomer

Een sprookje van Grimm

Verhalen vertellen | Pinksteren | zomer

Wat te doen in de komkommertijd?

Renée van der Velden-Stroo

Zomer

Om te maken en mee te spelen

Sarah Dijkstra

Kunst en ambacht | knutselen | zomer

Een avondlied van de Zuni-indianen uit Noord-Amerika

Met kleurplaat

Muziek maken | Sint Jan | zomer | knutselen

Een lief musje voor de seizoenentafel

Regien Kos

Handwerken | zomer

Vrije School ochtendspreuk op muziek

Rudolf Steiner

Spreuken en versjes | zomer

Een Engelse kringdans

Zomer | herfst | dansen en bewegen

Een leuke en makkelijke manier om de lucht mee te verkennen

Uit: 'Met het oog op de natuur', door Carol Petrash

Sint Jan | zomer | knutselen | Hemelvaart

Stralend stijgt de zon omhoog

Zomer | muziek maken | muziek maken

Een pentatonisch liedje

Zomer | herfst | muziek maken

 « 12 »